Introductie
Geef elke deelnemer een vragenblad.
Overloop de vragen in de grote groep. Check of iedereen alle woorden goed begrijpt.
Check bij elke vraag en bij elk antwoord of de deelnemers alle woorden goed begrijpen door:
- Open vragen te stellen (geen ja/nee vragen): Wat is sfeer? Kan je iets vertellen over sfeer?
- De deelnemers zelf een woord aan elkaar te laten uitleggen: Wie kan zeggen wat sfeer is?
Leg het woord sfeer uit:
- Probeer een synoniem, liefst een internationaal woord: Een ander woord voor sfeer is ‘ambiance’.
- Geef herkenbare voorbeelden:
- goede sfeer: het is feest, de mensen dansen, iedereen is blij
- slechte sfeer: iedereen is droevig of boos, er is ruzie, iedereen is stil, niemand durft praten
- Geef een voorbeeld over jezelf:
Ik was gisteren thuis met mijn zus maar er was geen goede sfeer. We hadden ruzie.
Laat de deelnemers per 2 of 3 discussiëren over de vragen:
- Wat doen mensen in België als ze op bezoek gaan.
- En wat doe jij?
De sterkere deelnemers mogen de antwoorden kort noteren.
Bekijk en bespreek het fragment uit Komen eten
Bekijk het filmpje uit Komen Eten.
Bespreek de vragen op het vragenblad.
- Was je antwoord hetzelfde als op het filmpje?
- Wat is verschillend?
- Wat vind je leuk in het filmpje?
- Wat vind je niet leuk in het filmpje?
- Hoe laat je merken dat iemand welkom is?
Extra
Oefen dialogen in.
- Lees samen een dialoog op het blad met voorbeeldzinnen: Je zegt een zin. De deelnemers zeggen de zin na.
- Kies een sterke deelnemer en doe samen een dialoog.
- Laat de deelnemers per twee een dialoog oefenen.