Kook met woorden

Wat

Je praat over eten en drinken aan de hand van foto's en ColorCards: Wat eet of drink je graag? Hoe maak je iets klaar?

Doel

De deelnemers

  • Leren veel dagdagelijkse woordenschat rond eten & drinken kennen en gebruiken.
  • Leren verwoorden wat ze graag eten en drinken.
  • Leren de woorden voor de belangrijkste handelingen in de keuken.
  • ‘koken’ met woorden: aan de hand van ingrediënten op ColorCards maken ze iets om te eten en leggen ze aan de andere uit hoe ze dat willen maken.

Duur

2 uur

Voor wie

Materiaal

Activiteit

Introductie

Leg de ColorCards open op een tafel.

Vraag aan de deelnemers: Wat heb je deze middag gegeten? En wat heb je gedronken?
Laat iedereen aan het woord. Kent een deelnemer een woord niet, dan kan hij een foto op de tafel aanduiden.

Op deze manier heb je een eerste idee van het taalniveau en de woordkennis van de deelnemers.

Zoek zes kaarten uit: drie met dingen die je graag eet en drinkt, drie met dingen die je niet graag eet en drinkt.

Vertel aan de andere deelnemers wat je graag en niet graag eet / drinkt. Vertel eventueel waarom (bitter, zoet, zout, zuur).

Uitbreiding voor sterkere deelnemers. Zet hen samen aan een tafel met ColorCards op een stapel met de foto naar beneden. De deelnemers nemen afwisselend een kaart en vragen aan de ander of die het afgebeelde eten graag eet of drinkt. De andere deelnemer antwoordt telkens met een volledige zin.

Bijvoorbeeld: Deelnemer 1 neemt een kaart en vraagt: "Eet jij graag kiwi?". Deelnemer 2 antwoordt: "Nee, ik eet niet graag kiwi."

Oefen de namen in van groenten en fruit

Beeld uit

Doe wat je zegt: Zeg het woord van een keukenhandeling en laat de deelnemers het uitbeelden. Zorg ervoor dat iedereen weet hoe hij iets moet uitbeelden. Werk eventueel ook eens omgekeerd: beeld een keukenhandeling uit en laat die door de deelnemers benoemen.

Benoem

Zet de deelnemers per 2. Geef aan elk duo een set draaikaarten. Een deelnemer laat de foto zien. De andere moet het woord zeggen.

Laat de sterkere deelnemers een zin maken:
Bijvoorbeeld: "Ik rasp kaas op mijn spaghetti. Ik roer met een lepel. Ik kruid met peper en zout."

Speel

Zet de deelnemers per 2. De duo's verdelen de draaikaarten onder elkaar. Wie een kaart op de tafel gooit, zegt de naam. Wie de naam niet weet, vraagt het aan de ander, maar moet wel alle kaarten pakken. Winnaar is degene die geen kaarten meer heeft.

Laat de sterkere deelnemers een zin maken: 
Bijvoorbeeld: "Ik rasp kaas op mijn spaghetti. Ik roer met een lepel. Ik kruid met peper en zout."

Praat

Leg alle foto's en prenten met belangrijke dagelijkse handelingen en meterialen op een tafel.

Praat via de foto's en prenten over snijden, in stukjes snijden, in grote/kleine stukken snijden, bakken, koken, frituren, kruiden…

Vraag bij elke foto of prent:

  • Wat is dit? Wat zie je? Hij snijdt.
  • Snijdt hij in grote stukken? Of in kleine stukken?
  • ...

Kook met woorden

Per 2

De deelnemers werken per twee.

Een deelnemer maakt met de rebuskaartjes en de ColorCards rond eten een korte rebus van werkwoorden, eten en materiaal.
Bijvoorbeeld: Een kaartje met een aardappel, schillen en snijden = "Schil de aardappel. Snijd de aardappel in stukjes."

Op die manier kunnen deelnemers almaar complexere en langere instructies opbouwen tot ze de instructies voor een volledige ‘salade’ kunnen lezen.

In groep

Geef zelf eerst een voorbeeld dat de deelnemers moeten navolgen. Je kiest verschillende ingrediënten uit de kaartjes op tafel en maakt een salade of kookt. Daarbij gebruikt je alle nodige woorden.

Zo maakt iedereen een gerecht naar keuze. De deelnemers kiezen op het einde het beste gerecht.


www.nederlandsoefenen.be/antwerpen/meedoen